In de Pensioenwet (PW) van 2007 wordt beschreven wat de taken en verantwoordelijkheden zijn van werkgever, werknemer en pensioenuitvoerder met betrekking tot pensioen. De wet verving de Pensioen- en Spaarfondsenwet van 1952. De Pensioenwet zorgt ervoor dat deelnemers aan een pensioenregeling ervan verzekerd zijn dat deze wordt uitgevoerd en dat zij een bepaalde mate van individuele en financiële zekerheid genieten.
Met de PW van 2007 veranderden de principes van het pensioenstelsel niet. Pensioen was en bleef een secundaire arbeidsvoorwaarde waarvoor werkgever en werknemers verantwoordelijk bleven.
Net als onder de PSW is in de Pensioenwet een pensioenregeling niet verplicht. De verplichting om wél een pensioen aan te bieden staat in het algemeen in CAO’s. In de Pensioenwet staan de voorwaarden waaraan een pensioenovereenkomst moet voldoen als die wordt afgesloten. Een belangrijke voorwaarde is dat de pensioenovereenkomst moet worden ondergebracht bij een erkend pensioenfonds of een erkende pensioenverzekeraar (art. 23 PW). Op de naleving van de voorschriften wordt toezicht gehouden door De Nederlandsche Bank (DNB) en de Autoriteit Financiële Markten (AFM).
De Pensioenwet ging op 1 januari 2007 in. Sommige regels waren direct van kracht, andere op een later tijdstip. De gefaseerde invoering was in 2009 helemaal klaar. De PW moest de wetgever en werknemer meer transparantie, meer zekerheid en meer kennisoverdracht rond pensioen bieden. Ook wilden de wetgever en werknemer dat de pensioenuitvoerders zorgvuldig met het geld van de premiebetalers omgingen. Pensioenuitvoerders (fondsen en verzekeraars) moeten daarom zorgen voor voldoende liquiditeit en een voldoende dekkingsgraad. Vanaf de invoering van de PW moesten ze hun verzekerden meer inzicht geven in wat ze zouden doen met het aan hen toevertrouwde geld. De PW gold voor alle pensioenregelingen tussen werkgevers en werknemers.
In hoofdstuk 6 van de Pensioenwet wordt met het Besluit van 18 december 2006 de uitwerking van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en het Financieel Toetsingskader Pensioenfondsen (FTK) geregeld. Daar wordt een methode voorgeschreven van beoordeling van de solvabiliteit van pensioenuitvoerders door de overheid, het zgn. Financieel Toetsingskader (FTK). Dat is later met de Wet aanpassing Financieel Toetsingskader ingrijpend gewijzigd. Deze nieuwe versie wordt het nieuw Financieel Toetsingskader (nFTK) genoemd.
In het FTK en nFTK is op last van DNB bepaalt dat de dekkingsgraad moet worden berekend o.b.v. de laagste rente uit de markt, de zgn. risicovrije rente, volgens de Ultimate Forward Rate. Deze rente was in 2007 nog 4,85%, maar is in de jaren daarna geleidelijk gedaald tot 0,19% in 2021.