De politiek-economische werkelijkheid van Nederland word bepaald door de belangentegenstelling tussen Kapitaal en Arbeid. Het Kapitaal wordt daarin belichaamd door de werkgeversorganisaties VNO/NCW en Arbeid door de verschillende werknemersorganisaties die gebundeld worden in de vakbondscentrales: CNV/FNV/De Unie.
Om in de dynamiek van de politiek-economische werkelijkheid overeenstemmingen te bereiken over ontwikkelingen in de arbeidsverhoudingen is de Stichting van de Arbeid (STAR) opgericht waarin de werkgevers- en werknemersorganisaties overleg voeren. In deze context worden zij ook wel ‘sociale partners’ genoemd. De STAR doet onderzoek naar relevante ontwikkelingen, komt met adviezen en sluit convenanten. Binnen dit gestructureerde overleg worden de werkgeversorganisaties en de vakbonden sociale partners genoemd.
Maar de belangentegenstellingen leidden soms tot conflicten die kunnen uitmonden in acties. Van de zijde van de werknemers in handtekeningenacties onder het personeel, werkonderbrekingen, stakingen en bezettingen. Van de zijde van werkgevers in disciplinaire maatregelen, uitsluitingen, reorganisaties en ontslagen.
In de Sociaal Economische Raad (SER) wordt het overleg van ‘sociale partners’ in de STAR uitgebreid met vertegenwoordigers van de overheid: de ‘kroonleden’. In de SER worden wensen vanuit de STAR in verbinding gebracht met ‘de politiek’, met het vigerende kabinetsbeleid.
De belangentegenstelling tussen werkgevers en werknemers is complex. Dat blijkt ook uit het overleg over pensioenen. Aan de CAO-tafel wordt onderhandeld over de verdeling van de pensioenpremie tussen het werkgevers- en werknemersdeel. In de huidige pensioenwet wordt de hoogte van de premie door het pensioenfonds bepaald vanuit de ambitie bij pensionering de dan bereikte levensstandaard te kunnen voortzetten. Die ambitie leidt tot een wenselijke pensioenuitkering van 70% eindloon of 80% middelloon.
Gebruikelijk is dat een pensioengrondslag van 20 – 25% van het salaris aan premie wordt betaald. De belegde middelen in de fondsen hebben inmiddels een omvang bereikt waarmee zonder verdere groei ruim 40 jaar pensioen kan worden uitgekeerd (ruim 1500 miljard ‘in kas’ en per jaar wordt ongeveer 33 miljard uitgekeerd aan pensioenen). Maar die omvang groeit nog steeds door rendement en premie. De premie zou daarom drastisch omlaag kunnen zonder dat de ambitie (inclusief indexering) in gevaar komt.
Een lage premie is in het belang van werknemers en werkgevers. Samen brengen zij dit ‘uitgestelde loon’ op. Het is daarom onbegrijpelijk dat de werkgevers- en werknemersorganisaties niet voor lagere premies pleiten. Dit duidt op een belangentegenstelling binnen de groep werkgevers.
Werkgevers die actief zijn in het pensioen financieel complex (financiële adviesbureaus, actuarissen, beleggingsadviseurs enz.) en miljoenen verdienen aan uitvoering van het beheer van pensioenfondsen hebben belang bij een hogere premie en een groot te beleggen pensioenvermogen. Maar dit belang gaat ten koste van de werkgevers in de ‘maakindustrie’, die gebaat zijn bij een lagere premie. Dit zijn grote de bedrijven in de productie van voedingsmiddelen, staal, bedrijven in de transportsector, logistiek en openbaar vervoer, telecombedrijven, enz. Dat zij toch akkoord gaan met overbodige hoge premies duidt op mogelijke vervlechting met het pensioen financieel complex.
De vraag blijft waarom de vakbeweging niet pleit voor verlaging van de pensioenpremie.