Deelnemers aan pensioenfondsen zijn degenen die premie inleggen of ingelegd hebben bij een fonds met het doel na pensionering een pensioenuitkering te ontvangen. Deelnemers kunnen zijn: actieven, slapers en gepensioneerden.
De pensioenpremie wordt door werkgevers ingehouden op het loon van de actieve deelnemers en periodiek afgedragen aan het pensioenfonds plus een eigen bijdrage die in de CAO is afgesproken. Beide delen van de premie, het werknemers- en het werkgeversdeel, vormen het ‘uitgestelde loon’ van de deelnemer dat in het pensioenfonds wordt gespaard, collectief wordt beheerd en rendement oplevert. Het rendement komt uit beleggingen in aandelen en in langlopende leningen (bijv. staatsobligaties). De fondsen kunnen de bijeengebrachte premies en de opgebrachte rendementen zeer gespreid beleggen en daarmee fluctuaties in de opbrengsten opvangen waardoor gemiddeld een stabiel rendement is te verkrijgen.
Uit dit zo opgebouwde kapitaal verstrekt het fonds bij pensionering maandelijks een waardevaste uitkering die meestijgtmet prijsverhogingen, waarmee de deelnemer het op dat moment bereikte levenspeil kan voortzetten. Vanuit deze ambitie is tijdens het werkzame leven van de deelnemer in de CAO de hoogte van de premie vastgesteld. Pensioen is dus het resultaat van een arbeidsvoorwaard.
De in het fonds verzamelde middelen (premie en rendement) zijn formeel geen vermogen maar middelen om pensioen uit te keren. In de Pensioenwet staat daarom uitdrukkelijk dat de gelden die het fonds beheert uitsluitend bestemd zijn om pensioen uit te keren. In het huidige stelsel is pensioen dus geen financieel product maar een sociale voorziening om je leven bij pensionering voort te kunnen zetten. Het is de uitvoering van de arbeidsvoorwaarde pensioen.
Formeel zijn de deelnemers aan een pensioenfonds eigenaar van de door het fonds beheerde middelen. Zij hebben tijdens hun werkzame leven aanspraken opgebouwd op die middelen. Zij zijn dus crediteur van het fonds. In de organisatie van het fonds zijn deelnemers vertegenwoordigd in het bestuur via vertegenwoordigers van Vakbonden en via directe verkiezingen met leden van een Verantwoordingsorgaan (VO).
Het fonds berekent daarom elk jaar of zij over voldoende middelen beschikt om aan alle verplichtingen aan huidige en toekomstige gepensioneerde deelnemers van het fonds te kunnen voldoen, de zgn. dekkingsgraad. Het uitvoeren van die berekeningen is ingewikkeld, immers je moet vele jaren vooruit kijken en een inschatting maken van premie en rendement per deelnemer en hoeveel jaren pensioen moet worden uitgekeerd aan die deelnemer. De onzekerheid die in deze berekeningen zijn opgesloten dwingen tot het aanhouden van grote marges, zgn. buffers om onvoorziene tegenvallers op te vangen.
Sinds de huidige Pensioenwet (2007) is daarvoor het Financieel Toetsingskader (FTK) bedacht. De Nederlandsche Bank (DNB) eist daarbij dat slechts met de risicoloze rente op staatsleningen mag worden gerekend. Omdat die sinds de financiële crisis in 2008 vrijwel nul was konden volgens het FTK de fondsen niet aan hun verplichtingen voldoen. Daarom hebben de meeste fondsen sinds 2008 de pensioenen niet kunnen laten meestijgen met de prijzen en hebben sommige fondsen zelfs moeten korten.
De fondsen behaalden echter op hun beleggingen in die periode een rendement van gemiddeld 6%. Gevolg van dit beleid is dat de middelen in de fondsen in die periode meer dan zijn verdubbeld maar de pensioenen niet werden geïndexeerd.