Dinsdag 22 november 2022 Een belangrijk overzichtsartikel van hoogleraar micro economie UvA, Joop Hartog.
Vrij te lezen.
 
(reactie Wilma Berkhout)
De conclusies:
Quote:
"In de PW 2006 is overgestapt van een toen conventionele rekenrente van 4% op marktwaardering, onder invloed van de dominantie van het liberale marktdenken in die tijd, in samenhang met ontwikkelingen in financieel-economische en actuariële theorie. De overgang is haast als een vanzelfsprekendheid gemaakt. De Memorie van Toelichting van de PW geeft er geen enkele motivering voor. De PW is in de Tweede en Eerste
Kamer met algemene stemmen aangenomen. Toch was het rendement op 10 jaars staatsobligaties in het najaar van 2004 al gedaald tot een niveau beneden 4%. Zeker in het licht van de latere ontwikkelingen, maar ook in het licht van een dalende trend in de marktrente vanaf het midden van de jaren ’80, is dit een opvallende en wellicht zelfs lichtzinnig te noemen keuze.
Het geeft ook te denken dat Nederland als enig lid van de EU de marktrente hanteert als disconteringsvoet voor toekomstige verplichtingen.[7] In vergelijking met andere landen is de oude vuistregel van 4% niet uitzonderlijk: Portugal hanteert: 4,5%, Finland 3%, IJsland 3,5%, Luxemburg 5%.[8]
Terugblikkend op de historische ontwikkelingen blijkt dat het kennelijk moeilijk is om een structuur op te zetten die lang mee gaat. De beursontwikkelingen in 2000-2002 en 2008 hebben tot forse ingrepen geleid, alsof plotseling de onzekerheid op de beurs structureel en duurzaam was veranderd. Andersom heeft de onvoorzien langdurig lage rente wel tot gemor en verklaringen van spijt geleid, maar niet tot aanpassing. In het licht van het latere herstel van de beurs zou het interessant zijn om na te rekenen wat de consequenties zouden zijn geweest van handhaving van een rekenrente van 4%, met als alternatieven rekenrentes van 3 en 2%. Misschien is de wetgeving wel te specifiek en te gedetailleerd en zou meer generieke regulering juist ruimte moeten scheppen om op gewijzigde omstandigheden te reageren.
Uiteindelijk ligt natuurlijk de finale verantwoordelijkheid voor de wettelijke voorschriften bij de wetgever. En daarmee is het parlement uiteindelijk de verantwoordelijke partij voor het niet-indexeren. Maar in de huidige constellatie heeft de toezichthouder zich te veel van de politieke macht kunnen toeëigenen, zonder open te staan voor stemmen in het maatschappelijk debat.
De slag om de indexatie van de werknemerspensioenen is al verloren in de vorige eeuw. Met name onder druk van DNB is keihard vastgehouden aan een korte-termijn perspectief met instantane dekking van toekomstige verplichtingen tegen dagrentes. Voor verplichtingen die zich pas materialiseren op een afstand tot 40 jaar is dat een betwistbare keuze. Met focus op uitkeringsonzekerheid in plaats van dekkingszekerheid is er veel meer ruimte voor beheerste en geleidelijke reactie op wisselingen in economische conjunctuur en structuur.[9]
Het parlement moet nu oordelen over een diep ingrijpende wijziging van het pensioenstelsel, maar van goede voorlichting over de voorliggende keuzes en standpunten is nauwelijks sprake. Wie wil weten wat het wetsvoorstel inhoudt ziet zich geconfronteerd met stapels gedetailleerde rapporten (zoals een Memorie van Toelichting van 636 pagina’s), maar een kernachtige samenvatting van het voorstel is nauwelijks te vinden. Er is ook amper inhoudelijke aandacht in de media voor het wetsvoorstel. De pensioendiscussies worden steeds in kleine kring gevoerd. Er blijkt een tweedeling te bestaan tussen een domein met oppervlakkige discussie en uitleg, een publieke arena met vaste mantra’s en steeds herhaalde clichés en een domein van ingewijden waar je de discussies pas kunt volgen als je het jargon hebt begrepen. Dat schept het gevaar dat in het gesloten domein door de deskundigen keuzes worden gemaakt die in het politieke domein thuis horen, met open publiek debat."
 
Lees hier het bericht op de website van MeJudice