De verzorgingsstaat is een sociaal systeem waarin de staat primaire verantwoordelijkheid draagt voor het welzijn van zijn burgers, zoals in kwesties van gezondheidszorg, onderwijs, werkgelegenheid en sociale zekerheid. De moderne verzorgingsstaat ontwikkelde zich in een geleidelijk proces dat in de late 19e eeuw begon en in de 20e eeuw voortduurde. De ontwikkeling van sociale verzekeringen in Duitsland onder Bismarck, onder druk van de opkomende arbeidersbeweging, was bijzonder invloedrijk. Sommige regelingen, waaronder die in Scandinavië, werden grotendeels gebaseerd op de ontwikkeling van autonome sociale voorzieningen op basis van niet-commerciële verzekeringen, andere werden gebaseerd op voorzieningen van de staat.
Voorbeelden van vroege verzorgingsstaten in de moderne wereld zijn Zweden en Nieuw-Zeeland in de jaren dertig. De veranderde verhoudingen als gevolg van de Grote Depressie zette het proces van de verzorgingsstaat in vele landen in werking. Tijdens de periode na de Tweede Wereldoorlog versnelde dit proces zich en in veel Europese landen werd het systeem van sociale voorzieningen uitgebreid. De naoorlogse economische ontwikkeling kwam vanaf de jaren zeventig door wereldwijde dekolonisatie en toepassing van nieuwe productietechnologieën in een nieuwe fase. Verworvenheden van de arbeidersbeweging in arbeidsvoorwaarden en de verzorgingsstaat kwamen onder toenemende politieke druk van neoliberaal rechts. In de jaren tachtig kwamen deze verder onder druk mede door wegvallen van de ‘politieke en sociale concurrentie’ van de socialistische staten in Oost-Europa.
Ook in Nederland werd na de Tweede Wereldoorlog de verzorgingsstaat geleidelijk uitgebouwd. Een uitgebreid stelsel van uitkeringen, publieke gezondheidszorg, onderwijs en een groeiend aantal ambtenaren werd gefinancierd vanuit stijgende belastingen en premieopbrengsten. Dit ging lange tijd goed, totdat in de jaren tachtig ook in Nederland de sociaaleconomische verhoudingen wijzigden. Om de winsten op peil te houden werd het stelsel geleidelijk afgebroken. Dit werd politiek gemarkeerd in de nota Bestek ‘81 van het kabinet Van Agt-Wiegel waarin 10 miljard aan ‘ombuigingen’ werd aangekondigd. De werkloosheid groeide tijdens het kabinetten-Van Agt, en bereikte tijdens Lubbers I, in 1983 het hoogtepunt van ongeveer 11% (800.000 personen). Deze hoge werkloosheid veroorzaakte hoge sociale uitgaven, terwijl de belastingopbrengsten juist terugliepen door het lage aantal werkenden. Hierdoor liep het begrotingstekort in 1982 op tot 10,7% van het BNP (bruto nationaal product).
De sociale premies bedroegen ongeveer 45% van de totale loonkosten en waren gestegen van 15% van het BNP in 1970 naar 24% van het BNP in 1983. Dit was nodig om de gestegen uitkeringskosten op te brengen. Door de hoge premies werden loonkosten verhoogd, werd personeel duurder en werden Nederlandse producten duurder. De Nederlandse concurrentiepositie verslechterde hierdoor en Nederlandse bedrijven presteerden daardoor slecht en moesten werknemers ontslaan. Hierdoor steeg weer het aantal uitkeringsgerechtigden en stegen derhalve opnieuw de sociale premies. Deze vicieuze cirkel moest worden doorbroken door de premies te verlagen.
Om deze crisis van de verzorgingsstaat te bezweren hervormden de kabinetten-Lubbers (1982-1994) de verzorgingsstaat ingrijpend. Dit werd begeleid met het Akkoord van Wassenaar (1982) tussen werkgevers en werknemers waarin o.a. geregeld werd dat de lonen werden gematigd, ambtenarensalarissen en het minimumloon werden met 3% verlaagd en de uitkeringen werden met zo'n 15% verlaagd. Hiertegenover stond voor de vakbonden dat voor de lonen korter hoefde te worden gewerkt (arbeidstijdverkorting). Daardoor werden de loonkosten verlaagd en konden bedrijven meer personeel aannemen zodat de werkloosheid kon dalen. Tegelijkertijd werden de overheidsuitgaven verlaagd waardoor ook de belastingen (sociale premies) konden worden verlaagd.
In het tweede decennium van de 21e eeuw komt de afbraak van de Nederlandse verzorgingsstaat in een nieuwe fase. Deze wordt aangeduid met participatiestaat. Dit houdt in dat de overheid, mede onder druk van bezuinigingen, probeert de organisatie van verantwoordelijkheden op sociaal gebied die veel geld kosten elders in de samenleving te leggen (dit heet: ‘over de schutting te gooien’). De centrale overheid stoot haar verantwoordelijkheden op het gebied van onder meer zorg en sociale zekerheid af. In een participatiesamenleving worden burgers geacht direct verantwoordelijkheid te nemen voor elkaar, m.a.w. ‘zoek het zelf maar uit’.